1 op de 5 peuters loopt een ontwikkelingsrisico
Sinds 2014 wordt op het consultatiebureau gekeken of kinderen een taal- en/of ontwikkelingsrisico lopen. Zo'n risico kan in kenmerken van de ouders liggen (bijv. een laag opleidingsniveau of psychische problemen) maar ook in het kind zelf (bijv. omdat de spraakontwikkeling achterblijft). Is dat het geval dan krijgt zo'n kind een voor- of vroegschoolse-indicatie (VVE). Hij/zij komt in aanmerking voor een gesubsidieerde plaats op een peutergroep, die speciaal is toegerust om een eventuele ontwikkelingsachterstand aan te pakken. Bovendien kunnen kinderen met een indicatie de peutergroep een extra dagdeel bezoeken.
Tot en met 2017 boden 16 van de 35 peutergroepen een speciaal VVE-programma aan. In 2018 zal dat in alle peutergroepen het geval zijn.
Volgens de registratie van de GGD neemt het aandeel peuters met een VVE-indicatie toe naarmate het kind iets ouder wordt.
Figuur: Aandeel peuters met VVE-indicatie naar leeftijd, oktober 2017. Bron: registratie GGD.
Soms kan pas op iets oudere leeftijd vastgesteld worden dat er sprake is van een ontwikkelingsrisico. Ook kan het gebeuren dat een kind een afspraak op het consultatiebureau mist en daardoor pas wat later een indicatie krijgt.
Uiteindelijk heeft ruim 20% van de peuters een VVE-indicatie. In absolute cijfers hebben we het dan over zo’n 350 kinderen per geboortejaar. Waarschijnlijk is dit nog een onderschatting met 1 of 2%, want bij een steekproef in het najaar van 2017 bleek dat niet alle VVE-indicaties door de GGD op de juiste wijze geregistreerd werden.
Het aantal kinderen dat, met een VVE-indicatie, een peutergroep bezoekt ligt in dezelfde grootte-orde als het aantal kinderen dat een indicatie heeft gekregen van de GGD. Er is geen aanleiding te denken dat er een grote groep peuters is die, ondanks een indicatie, geen gebruik maakt van een VVE-voorziening.
Het aandeel peuters dat een VVE-indicatie heeft loopt sterk uiteen tussen de Nijmeegse wijken:
- In Nijmegen-Oost, -Midden en –Noord wonen relatief erg weinig peuters met een indicatie. Omdat in Noord zoveel jonge kinderen wonen, betekent een laag percentage daar overigens dat er in absolute zin nog een groep geïndiceerde peuters van redelijke omvang (rond de 50) is.
- In Nijmegen-Zuid en Dukenburg zijn de aandelen geïndiceerde kinderen het hoogst, tot wel bijna 50%.
- Ook in Oud- en Nieuw-West en Lindenholt zijn de aandelen peuters met een indicatie relatief hoog.
Figuur: % peuters met een VVE-indicatie, oktober 2017, bron: GGD.
Steeds minder kinderen in basisonderwijs met een lage startkans
In het basisonderwijs wordt door het Ministerie van OCW een andere, beperktere achterstandsdefinitie gehanteerd dan in de voorschoolse periode. Het basisonderwijs kijkt alleen naar het opleidingsniveau van de ouders (lage startkans), terwijl voor de voorschoolse periode ook naar andere kenmerken van huishouden en kind wordt gekeken (VVE-indicatie). Daarom zijn er minder kinderen met een lage startkans dan kinderen met een VVE-indicatie: in het huidige schooljaar 2017/2018 heeft minder dan 9% van de leerlingen een lage startkans.
Figuur: Percentage leerlingen met een lage startkans in het basisonderwijs. Bron: CBS en DUO/OOD.
Het aandeel kinderen met een lage startkans neemt al jaren af: van 30% in 2001/2002 naar 9% in het meest recente schooljaar. De afname was sterk in de periode tot 2010, omdat in die tijd zowel een daadwerkelijke verbetering van het opleidingsniveau van ouders plaats had, maar ook stapsgewijs een strengere definitie werd ingevoerd. De langzamere daling die sinds 2010 te zien is, is alleen het gevolg van het verbeteren van het opleidingsniveau van de ouders. In Nijmegen en Nederland ligt het aandeel kinderen met een lage startkans nagenoeg op hetzelfde niveau.
De strengere definitie sluit niet altijd goed aan bij ervaringen op basisscholen. Volgens de definitie komen leerlingen in aanmerking voor een leerlinggewicht (lage startkans) wanneer beide ouders een opleiding van maximaal vmbo-b/k hebben of minder dan 2 jaar onderwijs gevolgd hebben op een andere vo-opleiding. Kinderen van wie (één van) de ouders een net wat hogere opleiding heeft, vallen niet onder deze definitie, terwijl ze volgens scholen (soms) wel een lage startkans hebben.
Zes basisscholen met veel kinderen met lage startkans
In het Nijmeegse onderwijsbeleid wordt ernaar gestreefd zoveel mogelijk kinderen in de eigen wijk naar school te laten gaan en ook om niet meer dan 30% kinderen met een lage startkans op een school te hebben.
Omdat wijken in sociaal-economische samenstelling van elkaar verschillen is het, als de kinderen vooral in de eigen wijk naar school gaan, te verwachten dat op de ene school meer kinderen met een lage startkans zitten dan op de andere. In geen enkele wijk is het aandeel kinderen met een lage startkans echter hoger dan 30% zodat deze twee doelen elkaar niet hoeven tegen te werken.
Toch zijn er in Nijmegen 6 basisscholen waar het aandeel kinderen met een lage startkans meer dan 30% bedraagt. Het aantal scholen waar dit aan de orde is daalt: in 2014 waren het er nog 11. Deze daling wordt ook veroorzaakt doordat in totaliteit het aantal kinderen met een lage startkans steeds kleiner wordt.
Daartegenover zijn er 22 basisscholen die minder dan 10% (vaak zelfs maar hoogstens enkele procenten) leerlingen met een lage startkans hebben.
Figuur: Basisscholen naar aandeel leerlingen met lage startkans, 2017/2018. Bron: ILT/DUO
De scholen met veel leerlingen met een lage startkans staan in wijken waar ook veel van deze kinderen wonen. Het hoge percentage op de school wordt echter ook veroorzaakt doordat juist rond deze scholen veel leerlingen zijn die niet naar de buurtschool, de dichtstbijzijnde school, gaan, maar naar een school die verder weg ligt.
Centrale aanmelding in het basisonderwijs
Sinds 2009/2010 verloopt aanmelding van leerlingen voor het Nijmeegse basisonderwijs centraal (Schoolwijzer). Naast het bevorderen van het in de buurt en gemengd naar school gaan is een hoofddoel daarbij dat bij scholen met meer aanmeldingen dan plaatsen de toekenning van die plaatsen op een transparante manier gebeurt. Daarvoor zijn voorrangscriteria vastgesteld: eerst worden broertjes/zusjes geplaatst, vervolgens kinderen voor wie de school een buurtschool is, daarna kinderen die op een peutergroep of kinderdagverblijf zitten bij de desbetreffende school, vervolgens kinderen die bijdragen aan een evenwichtige samenstelling en daarna, als er nog plaatsen over zijn, de rest van de aanmeldingen.
Uit analyse van de aanmeldingen en plaatsingen over de periode tot het schooljaar 2014/2015 blijkt het volgende:
- In alle jaren krijgt zo'n 95% van de kinderen een plaatsingsadvies voor de school waarvoor ze een eerste voorkeur hebben.
- Het is de bedoeling dat alle kinderen op 1 maart voorafgaand aan het schooljaar aangemeld zijn. Een tijdige aanmelding heeft invloed op de kans op je eerste voorkeursschool geplaatst te worden: van de tijdig aangemelde kinderen komt 98% op de eerste voorkeur, van de later aangemelde kinderen 84%.
- Driekwart van de aangemelde kinderen heeft een voorkeur voor een buurtschool (volgens definitie van Schoolwijzer, d.w.z. één van de drie dichtstbijzijnde scholen).
Het aandeel "voorbijlopers" (gaat naar een school minstens 300 meter verder van huis dan de dichtstbijzijnde school) ligt stabiel rond 30%. Dit is vergelijkbaar met het beeld van voor de invoering van Schoolwijzer. - Het aanmeldgedrag en de voorkeuren van kinderen met een lage startkans wijken wat af van dat van de overige kinderen: een groter deel is te laat met de aanmelding (30% versus 10%), het onderwijsconcept is minder belangrijk (speelt voor 57% een rol versus 87% bij overige kinderen) terwijl ze juist meer waarde hechten aan een buurtschool (82% versus 73%).
Figuur: Plaatsingen en voorkeuren in Schoolwijzer, groep 1. Bron: Evaluatie Schoolwijzer 2015.
Voor het schooljaar 2017/2018 kwamen bij het plaatsen veel meer leerlingen niet op de school van hun 1e voorkeur terecht: in de eerste ronde kon bijna 10% niet op de eerste voorkeur geplaatst worden, i.p.v. de 2% uit de eerdere jaren, bij elkaar meer dan 130 kinderen.
Deze achteruitgang was vooral het gevolg van het feit dat er in Lent veel meer aanmeldingen waren dan er plaatsen op de drie basisscholen daar. Vooral de Verwondering en de Geldershof hadden veel meer aanmeldingen dan plaatsen. Om de Lentse kinderen toch de mogelijkheid te bieden in hun eigen wijk naar school te gaan is versneld een dependance van de Verwondering gerealiseerd. Deze dependance wordt met ingang van het schooljaar 2018/2019 een zelfstandige nieuwe school.
Hoewel het zwaartepunt van de tekorten in Lent lag waren er ook in oud-Nijmegen een paar scholen waar meer vraag dan ruimte was (Montessorischool, de Lanteerne en de Hazesprong).
Thuiszitters en verzuim
Ieder kind onder de 16, of onder de 18, wanneer hij/zij nog geen startkwalificatie heeft, hoort naar school te gaan. Toch is dat niet altijd het geval:
- Sommige kinderen zijn wel ingeschreven op een school, maar gaan niet. Dit heet relatief verzuim.
- Sommige kinderen staan niet ingeschreven op een school. Dit heet absoluut verzuim.
- Wanneer relatief verzuim meer dan 4 weken voortduurt of bij absoluut verzuim spreken we van thuiszitters (landelijke definitie).
- Speciaal in Nijmegen wordt daarnaast ook nog een "preventieve" definitie van thuiszitters gehanteerd voor leerlingen die nu wel naar school gaan, maar van wie op korte termijn verzuim/thuiszitten verwacht wordt.
Figuur: Relatie en verschillen tussen absoluut en relatief verzuim en thuiszitten.
Hoewel deze begrippen helder lijken, is het toch moeilijk hier consequent samengestelde cijfers voor te presenteren:
- Kijk je hoeveel verzuim/thuiszitten er op een bepaald moment is of hoeveel kinderen er in een bepaalde periode hebben thuisgezeten?
- Speciaal voor absoluut verzuim geldt het probleem dat veel van het absoluut verzuim dat in september gesignaleerd wordt administratief van aard is: pas op 1 oktober hoeven scholen hun administratie op orde te hebben en is zeker dat late inschrijvingen ook verwerkt zijn. Registeer je als bureau Leerplicht dan wel of niet gevallen van absoluut verzuim in september?
- Ook in cijfers van relatief verzuim kunnen administratieve effecten optreden. Een daling kan zowel het gevolg zijn van een slechtere registratie, een stijging van een strengere controle.
Daarom is het raadzaam voorzichtig te zijn met vergelijkingen tussen steden en door de tijd.
Cijfers over relatief verzuim zijn het meest eenduidig: jaarlijks zijn er bij bureau Leerplicht zo’n 800 tot 1000 meldingen van relatief verzuim. Uitgedrukt als percentage van het aantal leerplichtigen is dat bijna 4%. In vergelijking tot Nederland en de andere kennissteden is het relatief verzuim daarmee aan de hoge kant.
Figuur: relatief verzuim als percentage leerplichtigen, bron: WSJG.
Het aantal thuiszitters in Nijmegen (volgens de landelijke definitie) bedroeg in de periode augustus-december 2017 54.
Minder voortijdig schoolverlaters
Wanneer een leerling (tot 23 jaar) stopt met school zonder dat hij of zij een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt heeft (d.w.z. minimaal een opleiding havo/vwo of mbo2-niveau) is er sprake van "Voortijdig School Verlaten".
In het schooljaar 2015/2016 verlieten 206 scholieren die in Nijmegen wonen, 1,94% van alle scholieren, voortijdig het onderwijs.
Figuur: Percentage nieuwe VSV-ers, wonend in Nijmegen, kennissteden en Nederland. Bron: Onderwijs in Cijfers.
- Het % VSV is in Nijmegen hoger dan het landelijk gemiddelde.
- Maar het cijfer is ook in het laatst bekende schooljaar (15/16) nog doorgezakt, terwijl er landelijk sprake is van stabilisatie.
- In de overige kennissteden zakt het percentage VSV-ers ook, maar wel op een hoger niveau dan in Nijmegen.
- De meeste VSV-ers zijn te vinden in het MBO. In het voortgezet onderwijs is de uitval beperkt.
Helft VSV-ers aan het werk
De afgelopen jaren zijn er jaarlijks enige honderden jongeren uit het onderwijs gestapt zonder dat zij een startkwalificatie voor de arbeidsmarkt behaald hadden. Wat gebeurt er verder met deze jongeren?
In oktober 2015 woonden er in totaal in Nijmegen 1.300 jongeren (tot 23) die geen startkwalificatie hadden. Zij zijn een van de voorgaande studiejaren gestopt met onderwijs en niet meer opnieuw gestart met een opleiding.
Figuur: Inkomensbron jongeren zonder startkwalificatie, oktober 2015. Bron: DUO en Inlichtingenbureau.
Bijna de helft van deze jongeren is aan het werk, deels gecombineerd net een (Wajong)uitkering. Een kwart heeft een Wajong-uitkering, ruim 10% een bijstandsuitkering. Van ongeveer 20% van deze jongeren zijn nergens gegevens aangetroffen: zij krijgen noch inkomen uit werk, noch uit uitkering.
Concentratie en samenhang van kwetsbare groepen
Voor verschillende kwetsbaarheids- en achterstandsindicatoren is eenzelfde spreidingsbeeld over de stad te zien:
- wijken in Nijmegen-Oost, Heijendaal, Hazenkamp, St. Anna, Brakkenstein, Hees, Weezenhof en Nijmegen-Noord scoren (erg) gunstig.
- daartegenover zijn de uitslagen in Dukenburg, Biezen, Hatert, Nije Veld, Wolfskuil, Heseveld, Neerbosch-Oost en Lindenholt vaak ongunstig.
Figuur: Aandelen peuters met VVE-indicatie (GGD oktober 2017) en VO-leerlingen in 3e leerjaar dat naar havo/VWO gaat (leerplicht 15/16 en 16/17)
Dat is te zien op bovenstaande kaartjes die in beeld brengen hoe het in de verschillende wijken staat met aandelen peuters met een VVE-indicatie en met het aandeel VO-scholieren dat haar havo/VWO gaat. Ook andere indicatoren (aandeel leerlingen met lage startkans, aandeel leerlingen met contact met Leerplicht, etc.) geven een vergelijkbare verdeling.
De slechte scores zijn uitingen van de minder gunstige sociaaleconomische positie van de inwoners van deze wijken. De samenhang is soms nog sterker: het kan om dezelfde huishoudens gaan, die in verschillende indicatoren naar voren komen.
Deze stapeling spreekt ook uit het Sociaal Statistisch Bestand waarin per huishouden het voorkomen in regelingen op gebied van jeugd, werk, inkomen en zorg is geïnventariseerd. Daarbij gaat het niet om exact dezelfde regelingen als hierboven genoemd, en ook niet alle regelingen zijn onderwijsgerelateerd (ook bijvoorbeeld het gebruik van gemeentelijke jeugdzorg is opgenomen). Het laat echter wel zien dat in huishoudens waarin sprake is van gebruik van jeugdregelingen veel meer dan gemiddeld ook van regelingen rond inkomen, zorg of werk gebruik wordt gemaakt.
| 1-ouder gezin | 2-ouder gezin | ||||
| in jeugd-regelingen | niet in jeugdreg. | totaal | in jeugd- regelingen | niet in jeugdreg. | totaal |
| 27% | 73% | 5300 | 18% | 82% | 15700 |
| waarvan | waarvan | waarvan | waarvan | waarvan | waarvan |
in inkomensregeling | 58% | 39% | 44% | 18% | 9% | 10% |
in zorgregeling | 38% | 15% | 21% | 22% | 5% | 8% |
in werkregeling | 15% | 10% | 11% | 9% | 4% | 5% |
5 of meer regelingen | 41% | 8% | 16% | 14% | 2% | 4% |
Figuur: Stapeling voorzieningengebruik door huishoudens in jeugdregelingen. Bron: SSB2016.
Gemiddeld heeft 4% van de huishoudens in Nijmegen 5 of meer klantrelaties met de 18 regelingen die in het SSB2016 zijn opgenomen. Van de huishoudens die voorkomen in de jeugdregelingen is dat een 14% (bij de 2-oudergezinnen) tot meer dan 40% (bij de 1-oudergezinnen).
Laaggeletterdheid
Uit het landelijk PIAAC-onderzoek blijkt dat 12% van de Nederlanders tussen de 16 en 65, in absolute termen 1,3 miljoen mensen, laaggeletterd is.
Laaggeletterdheid is niet hetzelfde als (semi-)analfabetisme, het niet kunnen lezen of slechts moeizaam kunnen lezen van losse letters of een paar woorden. Analfabetisme komt in Nederland, zeker onder de autochtone bevolking, maar heel beperkt voor, bij 1% van de mensen.
Laaggeletterdheid houdt in dat men in meer of mindere mate moeite heeft met het begrijpen van geschreven informatie, als bijv. gebruiksaanwijzingen, aanvraagformulieren of brochures. Vooral mensen die geen opleiding hebben, of alleen de basisschool hebben afgemaakt, eerste generatie allochtonen en ouderen zijn relatief vaak laaggeletterd.
Figuur: Aandeel laaggeletterden per kenmerk, Nederland 2012. Bron: PIAAC, kernvaardigheden voor werk en leven.
Onder de Nijmeegse bevolking is het aandeel laaggeletterde iets lager dan het landelijk gemiddelde, naar schatting tussen de 8 en 10% van de 16 tot 65-jarigen. Dit komt omdat de Nijmeegse bevolking relatief gezien veel jonge en hoogopgeleide mensen bevat.
In Nederland als geheel maken eerste generatie allochtonen zo'n twee derde van de totale groep laaggeletterden uit. In Nijmegen kan dat nog sterker het geval zijn: van de drie "risicogroepen" (ouderen, laagopgeleiden en 1e generatie allochtonen) is dit de enige die relatief sterk aanwezig is in Nijmegen.
Kansen op de arbeidsmarkt
Opleidingsniveau is een belangrijke indicator voor kansen op de arbeidsmarkt. Zoals in de figuur te zien is, is werkloosheid onder mensen met een lage opleiding (d.w.z. zonder startkwalificatie) vier keer zo hoog als bij mensen met een hoge opleiding.
Dat lageropgeleiden slechtere kansen op de arbeidsmarkt hebben is ook in heel Nederland zo. In Nijmegen, en ook in de andere kennissteden, is deze achterstandspositie echter sterker dan gemiddeld.
Figuur: Werkloosheidspercentage per opleidingsniveau, 2015/2016. Bron: CBS.
Ook uit recent onderzoek van het CPB (2017) blijkt dat jongeren met een startkwalificatie het beter doen op de arbeidsmarkt: ze hebben anderhalf keer zo vaak een baan als jongeren zonder startkwalificatie, meer baan- en werkzekerheid. Ze zijn ook vaker economisch zelfstandig. Dit komt niet alleen omdat ze vaker werken maar ook omdat ze, wanneer ze werken, een beter inkomen hebben.